De stilte, nu de klokken dooven,
Wordt hoorbaar over Zondagsch land
En dorpsche woningen, waarboven
Een schelpenkleur’ge hemel spant.
De jeugd keert voor de’ in gedachten
Verzonkene, die zich hervindt
Een warm van onbestemd verwachten
In Zondagstilte eenzelvig kind.
En tusschen toen en nu: ’t verwarde
Bestaan, dat steeds zijn heil verdreef;
De scherpe dagen, waar de flarde
Van ’t wonde hart aan hangen bleef.
Niet te verzoenen is het leven.
Ten einde is dit wellicht nog ’t meest:
Te kunnen zeggen: het is even
Tusschen twee stilten luid geweest.
J.C. Bloem (1887-1966)
Uit: Media vita, 1931.