Toen ik vannacht mijn balkon nog stond te vegen
klom mijn moeder over de balkonrand terug in het leven.
Ze droeg haar oude nachtjapon met verschoten rozen.
Moet dat nu, zo laat nog, zei ze, de mensen slapen.
Ze had gelijk, ik hield op met vegen. Vrij zakelijk
informeerde ze naar mijn gezondheid. En of ik een beetje
gelukkig was, wilde ze nog weten. Daar stond ze.
Zo sprak ze. Haar stem klonk zeker. In haar blik was rust.
Ik zag hoe sterk ze had kunnen zijn. Zonder een afscheid
klauterde ze lenig over de balkonrand uit mijn leven.
Mooi, dacht ik, nadat ik was gewekt door mijn volle blaas,
mooi, dat het nu zichtbaar beter met haar gaat.
Jan Glas (1958)
uit: Een mooi verhaal (Kleine Uil, 2024)