In een week tijd maakte ik twee keer het ritje van Koudum naar Spannum. Voor wie niet weet waar Spannum ligt: tussen Kubaard en Winsum. En voor wie het dan nog niet weet: tussen Bolsward en Leeuwarden. Nu is Spannum waarschijnlijk het meest bekend als woonplaats van wolkunstenares Claudy Jongstra. Die exposeerde eind vorig jaar nog in het kerkje van Baaium, een paar kilometer van Spannum af, haar indrukwekkende kunstwerk Guernica de la Ecologia (3×8 meter). Maar Spannum is vanouds ook ‘bekend’ omdat de 19e-eeuwse Friese schrijver Waling Dykstra daar van 1840 tot 1855 woonde.
Waling Dykstra schreef daar bijvoorbeeld het bekende liedje ‘Wat bisto leaflik rizende simmermoarn’ en hij schreef er de verhalen die hij publiceerde in het tijdschrift De Fryske Húsfreon, waaronder de verhalencyclus ‘De Winskhoed fan Fortunatus’. Maar liefst vier Waling Dykstra’s kregen op vrijdag 2 juni uit handen van Abe de Vries een eerste exemplaar van De Winskhoed van Fortunatus. Onder die titel verscheen bij Uitgeverij DeRyp deze verhalencyclus na 170 jaar voor het eerst in boekvorm. Abe de Vries heeft de verhalen verzameld, omgezet in een hedendaagse Friese spelling en hij schreef een interessante inleiding bij de verhalen. Ook zorgde hij voor een Nederlandstalige vertaling.
De locatie van de boekpresentatie was het decor van het openluchtspel over Waling Dijkstra dat 8 juni in première ging. In Spannum, waar Waling Dijkstra in de bakkerij van zijn moeder hielp, maar wat anders wilde dan bakker worden. Alie de Haan vertelde op de presentatie het verhaal van hoe het idee van het iepenloftspul over Waling Dykstra in Spannum was ontstaan. De vier Waling Dykstra’s waren drie spelers van het openluchtspel die de Friese schrijver op verschillende leeftijden spelen, én de laatste echte Waling Dijkstra, familie van de schrijver en voorzitter van de Waling Dykstra Stifting.
Waling Dykstra (1821-1914) was de belangrijkste realistische Friese schrijver van de negentiende eeuw. Zijn vroege verhalencyclus ‘De Winskhoed van Fortunatus’ publiceerde hij onder de schuilnaam Japik Japiks in de jaargangen 1851-1853 van het tijdschrift De Fryske Húsfreon. In de verhalen laat hij zijn alter ego Japik Japiks onder het Friese dorpsvolk op zoek gaan naar de ‘condition humaine’, zo schrijft Abe de Vries in zijn inleiding en dat vertelde hij ook bij de presentatie. Ongemerkt luistert Japiks de gesprekken af, hij rekent af met de romantiek en geeft als schrijver kritiek en advies voor een beter, gelukkiger leven.
Dat is, zo zei emeritus-hoogleraar Goffe Jensma in zijn toespraakje, ook voor lezers van nu nog belangrijk, omdat het een realistisch, levendig en bepaald geen geromantiseerd beeld geeft van het Friese dorpsleven in de negentiende eeuw. Dat kon het publiek ook horen toen Abe de Vries (uiteraard in het Fries) het begin voorlas van het verhaal ‘In het bedelkwartier’:
“Ik kwam eens in de buurt van een oud bouwvallig dijkhuis, dat vanbuiten afdoende liet zien dat het niet de woning was van eerlijke dappere armoede, maar van een smerige schooiershuishouding; de vodden aan de lijn, zo geel als een darm, en de vuilnisbelt voor de deur, waarop alle viezigheid, koffiedik en as, oude schoenen, zwartgeblakerde potscherven, halfverrotte stoelmatten, lappen en flarden in allerhande kleuren waren gestort, bewezen me dat; want ik dacht, een zuinig mens had heel veel van die troep, die daar nu tot walging van de voorbijganger lag, nog wel als brandstof kunnen gebruiken. Maar daartoe waren de bomen vernield, die rond het huis stonden.”
Voor de bedelaarsvrouw en haar zoon toont de verteller geen sympathie en dat heeft hij ook niet voor andere zwervers. Maar toch schrijft Japiks ook dat arbeiders vaak te weinig worden betaald en dat boeren hun personeel beter moeten behandelen en niet zo moeten pronken met hun rijkdom. Daarbij vindt hij het vreemd dat arme mensen niet mogen stemmen. Progressieve denkbeelden zou je kunnen zeggen, maar aan de andere kant geeft Japiks hoog op van het huiselijke leven, moet iedereen zich vooral tot zijn eigen stand bepalen en met zijn eigen zaken en huisgezin bemoeien, moeten we begrijpen dat de hoge heren hun best wel doen maar nu eenmaal niet alles in de maatschappij zomaar kunnen verbeteren.
Abe de Vries wees ook op het superieure taal- en stijlgebruik van Waling Dijkstra. Hij citeerde daarbij een collega-schrijver en tijdgenoot van Waling Dykstra, Tsjibbe Gearts van der Meulen, die zei: “Elke andere Friese schrijver die zijn stukken las, voelde wel dat hij iets had wat zij misten, iets bijzonders, iets wat je niet zomaar komt aanwaaien.” Ook latere Friese schrijvers hebben hoog opgegeven over het rijke taalgebruik van Waling Dykstra.
Na de toespraakjes kregen de vier Waling Dykstra’s de eerste exemplaren van De Winskhoed van Fortunatus. Daarna konden ook de andere aanwezigen – er waren er een stuk of veertig – het boek met korting kopen en dat werd grif gedaan.
Precies een week later toog ik voor de tweede keer van Koudum naar Spannum. Nu niet (alleen) als vertegenwoordiger van Utjouwerij DeRyp, maar als toeschouwer van het iepenloftspul Wat bisto leaflik?! Wat ik daar voorgeschoteld kreeg, verdient alle lof, en niet alleen omdat het geheel met wat hulp van buitenaf tot stand gebracht is door zo’n 200 van de 250 inwoners van Spannum. Maar vooral ook omdat het stuk, geschreven door Dick Jansen en in de regie van Tineke Broers, op een bewonderenswaardige manier in twee uur tijd het leven van de negentiende-eeuwse Fryske schrijver Waling Dykstra vertelt.
In het stuk ligt de nadruk op het leven dat Waling Dykstra in Spannum leidde en waar hij worstelde met zijn wens om schrijver te worden. Die worsteling wordt net als de manier hoe Spannum rond 1850 op de toch wat zonderlinge jongeman reageerde geloofwaardig overgebracht, mede door het overtuigende spel van Siebo Boersma die Waling Dykstra als jongeman speelt.
Er worden in het iepenlofspul twee kunstgrepen toegepast die allebei goed uitpakken. De ene is het ‘himelsk kafee’, dat net los van het gewone decor de plaats is waarvandaan de collega-schrijvers Tsjibbe Gearts van der Meulen en Waling Dykstra ver na hun dood herinneringen ophalen. De andere is de verteller op het toneel. Andre de Zee speelt met zwier en de nodige humor de rol van Hantsje Pik, een figuur uit De Frîske Thîl Ulespegel, de tweede roman van Waling Dykstra uit 1860.
Het 125-jarig bestaan van de fanfare van Spannum was eigenlijk het begin van het idee voor dit openluchtspel. De fanfaremuziek, gespeeld door CMV Oranje en geschreven door de eigen dirigent Thom Zigterman, heeft dan ook een terechte plek gekregen in Wat bisto leaflik?! En tot slot: wat heerlijk dat er af en toe kinderen over het toneel dartelen, knikkeren, in een slootje kijken of een kinderversje van Waling Dykstra voordragen.
© Jelle van der Meulen