(tekst: Centraal Planbureau)
De gemiddelde jaarlijkse onderwijsuitgaven lopen tijdens de basisschoolperiode geleidelijk op en pieken in de levensfase twaalf tot en met zestien jaar met gemiddeld bijna 10.700 euro per jaar per persoon. De verdeling van de onderwijsuitgaven per levensfase sluit op hoofdlijnen goed aan bij wetenschappelijke inzichten over de opbrengsten van die investeringen. Onderwijsinvesteringen in de jonge en adolescente jaren leveren het hoogste maatschappelijke en economische rendement op. Dat blijkt uit het CPB-onderzoek ‘Publieke onderwijsuitgaven over de levensloop’ dat op 12 juli is gepubliceerd.
Onderwijs vormt na zorg en sociale zekerheid de grootste uitgavenpost op de rijksbegroting. In totaal gaf de overheid in 2020 ruim 35 miljard euro uit aan onderwijs. Op verzoek van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bracht het CPB de publieke onderwijsuitgaven per levensfase in kaart en vergeleek die met wetenschappelijke inzichten over de opbrengsten van die investeringen.
Uitgaven over levensloop
Uit de studie blijkt dat de publieke onderwijsuitgaven het hoogst zijn voor 12- tot en met 16-jarigen. In 2020 gaf de overheid gemiddeld 10.700 euro per jaar uit per persoon in deze leeftijdscategorie. De jaarlijkse onderwijsuitgaven voor 5- tot en met 11-jarigen liggen een kleine 20% lager. Vanaf het zeventiende levensjaar dalen de gemiddelde onderwijsuitgaven per persoon per jaar gestaag, vooral doordat leerlingen na het behalen van een diploma het onderwijs verlaten. De verdeling van de onderwijsuitgaven naar levensfase is het afgelopen decennium grotendeels stabiel gebleven. Het verschil tussen de gemiddelde uitgaven aan leerlingen in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs is de afgelopen jaren wel wat afgenomen. De recente beleidsmaatregel om de salarissen tussen beide onderwijssectoren gelijk te trekken zal deze tendens versterken.
Rendement
De inzichten uit de economische literatuur over de opbrengsten van onderwijsuitgaven naar leeftijd zijn licht geëvolueerd over de tijd. Oorspronkelijk was vooral de boodschap: hoe jonger het kind, hoe hoger de opbrengsten van onderwijs. Recente inzichten maken duidelijk dat ook de vroege adolescentie een belangrijke periode is om te investeren in de ontwikkeling van meer complexe cognitieve vaardigheden, zoals analyseren en evalueren. Dat het onderwijsbudget piekt voor kinderen in het begin van het voortgezet onderwijs, sluit goed aan op die inzichten. Verschillende overzichtsstudies tonen bovendien aan dat investeringen in het onderwijs voor de hele leeftijdscategorie van 0- tot 25-jarigen gemiddeld hoge opbrengsten hebben. Bij opbrengsten gaat het in eerste instantie om een hoger arbeidsinkomen over de levensloop voor het individu, en daarmee ook een hogere belastingopbrengst voor de overheid. Er zijn ook bredere baten van onderwijs, maar die zijn vaak niet eenvoudig te kwantificeren. Niet alleen het rendement van onderwijsinvesteringen over de levensloop is van belang, maar ook de vraag of deze dan publiek of privaat moeten worden betaald. Gemiddeld genomen ligt publieke financiering meer voor de hand bij jongeren. Bij 25-plussers, die meestal al met een diploma de arbeidsmarkt op zijn gegaan, neemt het gemiddelde rendement van verdere onderwijsinvesteringen geleidelijk af en is er vaak ook minder reden voor publieke financiering. Werkgevers en werknemers hebben zelf belang bij nuttige investeringen in onderwijs en kunnen dat normaal gesproken ook zelf financieren. Dat neemt niet weg dat bepaalde publieke onderwijsuitgaven ook voor deze leeftijdsgroep economisch en/of maatschappelijk wenselijk kunnen zijn.
Ook kunt u raadplegen:
Publieke onderwijsuitgaven over de levensloop | CPB.nl