Op enig moment moet de Homo Erectus, of waarschijnlijker (veel later) de Homo Sapiens, begonnen zijn met praten. Wat zou het eerste woord zijn geweest? Denkelijk is dat de eerste woordenschat ontleend zou zijn aan de directe leefomgeving, de natuur: boom, beest (later nader te specificeren), water, vuur. Naarmate het zelfbewustzijn der primitieve mens tot verdere wasdom kwam, wellicht de woorden ik en jij. En wanneer zou in die taalevolutie het bezittelijk voornaamwoord mijn voor het eerst gebruikt zijn? Waarschijnlijk als eerste verwijzend naar het dichtstbijzijnde, het eigen lichaam: mijn been, mijn arm, mijn hoofd. Mogelijk schrijdende de tijd uitgebreid naar iets verder buiten het lichaam, maar toch nog nabij: mijn vrouw, mijn zoon, mijn dochter. En dan begon het mijn denkbaar verder om zich heen te slaan: mijn grot, mijn hut? “Bezit is diefstal” zei ooit de negentiende-eeuwse socialist en anarchist Pierre Joseph Proudhon, maar dat ging deze primitieve Homo’s ver boven hun pet of ander mogelijk hoofddeksel. Op enig moment zei er één: “mijn land”. Toen was het hek van de dam. De één na de andere Homo Sapiens zette ook een hekje om een stuk grond en noemde het “mijn land”. Was de natuurlijke omgeving voorheen van iedereen geweest en vooral van de natuur zelf, thans werd het verknipt in allemaal stukjes “mijn land”. Ze zeiden dat het van hun was, en daarom was het zo. Als een soort toverformule, of een bezwering.
En hoewel er in die tijd ongelooflijk veel (land) te verdelen was, waren er ook ongelukkigen zonder land. Zij dachten wellicht dat het gekkenwerk was, of een tijdelijke hype, dat hekjes bouwen rond lapjes grond. Ja, zelfs in de Middeleeuwen kende Engeland nog een koning genaamd Jan zonder Land (een rariteit in die tijd, en nog). Anderzijds kwamen daar de grootgrondbezitters, erfgenamen van de eerste voortvarende hekjeszetters, die via huwelijken met andere bezitters van uitgestrekte landerijen hun bezit deden uitbreiden, en op wier grond de landlozen als horigen moesten werken in het zweet hunner aanschijns, tot zij er bijkans dood bij neervielen. Onderwijl hadden de grondige erfgenamen het druk met het bezetten en bezitten van grond. Proudhon begon akelig gelijk te krijgen in die dagen. Nu ja, lang verhaal kort, op enig moment begonnen die grootgrondbezitters zich als een hoger soort mensen te wanen, en gingen ze zichzelf edelen noemen. Graven, jonkheren, hertogen, baronnen, markiezen, ja koningen en keizers. Grote gronden werden door huwelijk of verovering aaneengesloten. Gaandeweg werd uit deze heerlijkheden aldus de natiestaat geboren. De bewoners gaven hun eigen grondgebied een naam. Met een nationale vlag en een nationale hymne. Landsgrenzen werden getrokken. Langs rivieren, bergketens en andere natuurlijke barrières. Waar die er niet waren, kwamen slagbomen en grensbewakers. Achter de landsgrenzen ontwikkelden de bewoners een eigen identiteit, een eigen taal (zodat de mensen van buiten hen niet konden verstaan), eigen normen en waarden, eigenaardigheden, een eigen cultuur, en zij noemden zich Het Volk. Ja zelfs de landlozen, de bezitlozen, gingen het omheinde land “ons land” noemen, en de bewoners “ons volk”. Mensen van buiten de grenzen werden vreemdelingen genoemd.
Nu ja, kort verhaal nog korter: er werden (en worden) heel wat oorlogen uitgevochten om landerijen van andere landen af te pikken. Alle landen wilden (en willen) Groot zijn. (Van Alexander de Grote, de Romeinse keizers, Karel de Grote, de VOC, tot Napoleon, Hitler, Stalin en Poetin.) Wereldwijde oorlogen raasden over de planeet.
Na honderden miljoenen doden werd er een Volkenbond en later de Verenigde Naties opgericht om de gewapende expansiedrift in te dammen, maar als machteloze instituten van goede bedoelingen bleven zij zonder veel resultaat. In de Europese lappendeken van landen dacht men na twee verwoestende oorlogen: we moeten toch iets gemeenschappelijks doen, en zij richtten een gezamenlijke Unie op. Even leek het de goede kant op te gaan.
Maar, weer even kort door de bocht: toen kwamen de NaPo’,s, de NationaalPopulisten. Talloze landen vielen aan hun holle retoriek ten prooi. Zij hechtten bijzonder aan de eigen identiteit, de eigen cultuur, en hadden (en hebben) niets op met die gezamenlijke Unie, die het eigene bedreigt, en niet met vreemdelingen, die ook het eigene bedreigen, en de bron waren van alle misstanden binnen de landsgrenzen. Uit die hoofdstad van de Unie kwamen alleen maar onwerkbare dictaten over natuur en stront. Maatregelen tegen klimaatverandering… bij het uitspreken van het woord alleen al hadden de NaPo’s een teiltje nodig. Nee, al die regels van gezamenlijke hogerhand waren een aantasting van des eigen lands en des eigen volks autonomie en soevereiniteit. De heersende gedachte was : “We laten niet een ander hier de dienst uitmaken.” Ondanks wereldwijde steeds heviger wordende orkanen, ongekende regenval en overstromingen, en tegelijkertijd ongekende droogtes, bosbranden, verhongering en sterfte, werd het klimaat geheel niet serieus genomen. Men ging op meer dan de oude voet verder. En het volk vond het fijn, weer een dreigend onheil minder.
De NaPo’s bezwoeren “het land weer groot te maken”. Niemand stelde een vraag bij het woordje weer. Wanneer het land dan groot was geweest en wanneer en door wiens toedoen die grootsheid dan teloor was gegaan? Groot, dat klonk goed; appelleerde sterk aan nationale trots. En de NaPo’s beloofden “het land terug te geven aan het volk”. Niemand vroeg zich af of het dan al eerder van het volk was geweest, en wanneer en door wie het dan was afgepakt. Maar vanuit de NationaalPopulistische retoriek waren de antwoorden op die schuldvragen niet zo moeilijk: de schuld lag bij “ze”. Ze hadden het allemaal gedaan. En natuurlijk die vreemdelingen. Alles wat niet des volks was, moest overboord. Kunst, cultuur en vooral ook intellectualisme. “Intellectueel” en “elite” werden scheldwoorden. Net als de theaters werden alle musea gesloten, behalve het Museum van Nationale Glorie. Alleen wat werd aangemerkt als eigen volkse tradities mocht voortbestaan: Sinterklaas met een echte zwarte piet, kermis, draaiorgel, de heroïsche Elfstedentocht, HEMA-rookworst, Delfts blauw, de sappige gehaktbal, honderd soorten drop, André Hazes en ander Nederlandstalig gekweel, Prinsjesdag, circus, haring happen, knallen met vuurwerk en het afschieten van carbidbussen, rotzooi verkopen op Koningsdag, de Nieuwjaarsduik met een oranje Unox-muts op, Bloemencorso, qua lezen: Jip en Janneke, het Weerpraatje, oliebollen met Oud en Nieuw, en natuurlijk de identitaire tulp. De zo geroemde (vermeende) tolerantie hoorde daar niet bij, evenmin als het polderen. Er werd niet gepolderd.
Het was “eigen volk eerst”. Dat leek te impliceren ander volk laatst, maar nee, bedoeld werd: ander volk helemaal niet. En dat eigen volk werd geprezen als de hardwerkende belastingbetalers, een glibberige vleierij die het volk zich graag liet aanleunen, ook al werkten ze helemaal niet hard, en was belastingontduiking een geliefde bezigheid. En omdat er, zo werd gezegd, veel te veel vreemdelingen in het land waren en kwamen, die overigens bijna al het werk deden voor de inheemse bevolking (in de bouw, op het land, in de kassen, in de zorg), moesten er hogere hekken langs de grenzen en strengere bewaking bij de slagbomen. Vreemdelingen die al binnen het land waren, moesten over het hek gegooid worden, of de zee in geduwd, tot er niemand meer over was om het werk voor Het Volk op te knappen. Gansch het raderwerk viel stil.
Ach, Het Volk, het was slechts een aanlokkelijke eufemistische schaamlap; alom kwamen blanke volksmenners met raar haar aan de macht die hun NationaalPopupulistische autocratieën vestigden, zonder genuanceerde tegenspraak te dulden. “De wil van het volk” regeerde, en de autocratische volksleiders wisten als geen ander wat het volk wilde. Sterker nog: ze wisten het beter dan het volk zelf. Maar het volk zwom gelukzalig de uitgezette fuiken in. De (wegens bedreigingen) steeds schaarser wordende kritische geluiden werden afgedaan als (linkse) staatsondermijnende propaganda ofwel nepnieuws van vijanden van het volk. De doctrine van ontkenning (geen stikstofprobleem, helemaal niet veel te veel stront, geen klimaatverandering, geen huizentekort, geen schrijnend arbeidstekort (wegens geen vreemdelingen), geen ontluisterende ontlettering des volks, geen culturele armoede, geen afstervende natuur) werd tot het uiterste opgerekt. Een wegens het uitblijven van zichtbare resultaten uiteindelijk toch sluipend opkomende ontevredenheid onder Het Volk werd krachtdadig weg gepropageerd. Het autocratische landsbestuur schuwde de leugen en verdraaiing niet.
Dan maar even helemaal plankgas door de binnenbocht (ten einde de beknoptheid nog enigszins gestand te doen): toen ’s lands economie ten gronde was, toen het lage landje eindelijk wel bergen had; bergen stront, toen de natuur er geheel dood bij lag, toen het gemiddeld IQ en geletterdheid van Het Volk een dieptepunt bereikt had, toen de klimaatverandering zich steeds agressiever manifesteerde in wolkbreuken en overstromingen, toen de afgrond onloochenbaar in zicht kwam, ja vlak voor de zwarte gapende diepte, probeerde de mensheid nog te remmen. Te laaaat, natuurlijk.
© Dolf Alberts