In 2020 publiceerde Philippus Breuker, oud-medewerker van de Fryske Akademy en oud-hoogleraar Nederlands en Fries, een boek over zijn woonplaats Boazum in de Gouden eeuw. Dat was een boek over het dagelijks leven van gewone mensen in een (Friese) dorpsgemeenschap. In 2022 komt hij nu met een vervolg: Fryslân yn de Gouden Iuw. Het is (weer) een dik boek over Frieslands geschiedenis, taal en literatuur, waarin Breuker de politiek, wetenschap en literatuur van de Gouden Eeuw beschrijft en de sociale en maatschappelijke context van die periode reconstrueert. Mijn vraag bij het lezen was natuurlijk: speelt Koudum daar nog een rol in?
Na een eerste beschrijving van de situatie van Friesland in de 17e eeuw, geeft Breuker een behoorlijk uitgebreid overzicht van de studie van de Friese geschiedenis in de zestiende en zeventiende eeuw. Opvallend daarin vond ik onder andere de rol van de Universiteit van Leuven, die door Breuker zelfs een kweekvijver van Fries nationalisme wordt genoemd. Elk jaar waren er een tiental tot zelfs wel 25 studenten uit Friesland. Er is een verhaal van Petrus Suffridus – een vroege geschiedschrijver van Friesland – dat hij nog goed weet hoe ze in 1547 op bijeenkomsten van Friese studenten in Leuven Fries spraken en dat niemand ze kon verstaan.
Breuker besteedt aardig wat aandacht en pagina’s aan de studie van de Friese geschiedschrijving vóór en in de Gouden Eeuw zelf. Het is vast geen toeval dat het hoofdstuk over de Friese geschiedschrijving van Simon Abbes Gabbema (1628-1688) in het midden van het boek is terechtgekomen. Breuker noemt Gabbema ‘bij uitstek de centrale figuur in het culturele leven van de Gouden Eeuw’. Gabbema komt later ook terug in aparte paragrafen in de hoofdstukken over taal en literatuur. De aandacht voor Gabbema zou je ook een rehabilitatie kunnen noemen na het negatieve oordeel van Joost Halbertsma over hem.
Breuker schrijft duidelijk met plezier over Gabbema. Niet alleen vanwege zijn verdiensten voor de Friese geschiedschrijving, taal en literatuur, maar ook omdat het wel een aparte man was die zich in Leeuwarden in twee verschillende milieus bewoog. Gabbema kwam namelijk zowel in de herberg als bij de culturele elite. Uit bewaard gebleven rekeningen blijkt dat hij mogelijk een drankprobleem had, maar dat deed geen afbreuk aan zijn reputatie.
In zijn zoektocht naar oude bronnen kreeg Gabbema ook Oudfriese rechtshandschriften onder ogen. Om die goed te kunnen lezen zocht hij hulp bij Gysbert Japicx die hij voor een kenner van het Fries hield, maar die kon hem met het Oudfries niet echt helpen. Uiteindelijk zal Gabbema zich meer op de Friese geschiedenis toeleggen dan op de Friese taal. Wat dat laatste betreft heeft de Friese taal meer gehad aan een figuur als Johannes Hilarides (1649-1729) die volgens Breuker zelfs de eerste geweest is die in het Hylpers schreef.
Het laatste hoofdstuk, van zo’n 150 bladzijden, gaat over de literatuur, de ‘schone letteren’ zoals Breuker preciseert, in de Gouden Eeuw van Friesland. Daarin gaat het over de Nederlandstalige literatuur uit Friesland van onder anderen Jan Jans Starter, Petrus Baardt of Haring van Harinxma. Maar de nadruk ligt toch op de Friese literatuur die aan het eind van de 16e eeuw nog amper een rol speelde, maar die zich in de eerste helft van de 17e eeuw begon te ontwikkelen.
Almanakken hebben in die ontwikkeling een rol gespeeld en bijvoorbeeld iemand als Johan van Hichtum, wiens werk, hoe bescheiden in omvang ook, grote invloed gehad heeft op Gysbert Japicx. Met diens literaire werk en dat van Gabbema eindigt de beschrijving van Fryslân yn de Gouden Iuw. Voor Breuker, die in 1989 zijn proefschrift over Gysbert Japicx publiceerde, blijft de figuur van Japicx nog steeds wat raadselachtigs houden. De vraag waarom hij voor het Fries koos in zijn literaire werk, is nog steeds niet goed te beantwoorden.
Breuker wijst onder andere op het ‘extreem literaire karakter’ van Japicx’ dichtkunst. Hij wilde bij uitstek de taal eloquent maken, onder andere om de Latijnse intelligentsia van de 17e eeuw ervan te overtuigen dat dat in het Fries mogelijk was. In aanvulling op zijn proefschrift geeft Breuker inzichten en feiten over het werk en leven van deze Friese dichter die wel ‘een berg in laagland’ is genoemd. Ook geeft hij een nieuwe kijk op dateringen van enkele gedichten en op melodieën waarop Gysbert Japicx gedichten schreef.
In een ‘nabeschouwing’ geeft Breuker aan dat Friesland slechts een bescheiden rol gespeeld heeft in het uitzonderlijke dat de Gouden Eeuw van de Nederlanden typeert. Dat uitzonderlijke is voornamelijk te danken aan Holland met zijn steden, al heeft Friesland daar even zijn partij in meegespeeld. Zoals gezegd: ik kon er ook niet onderuit dat ik deze geschiedenis van Friesland in de Gouden Eeuw las met de vraag in mijn achterhoofd: speelt Koudum in dat geheel nog een rol?
En nee hoor, ik verwachtte echt geen grote rol, zoveel weet ik als import-Koudumer inmiddels wel van Koudum. Maar het steekt dan toch een beetje dat Breuker ervoor kiest om het herinneringsbord in de kerk van Boksum af te beelden, dat herinnert aan de Slag bij Boksum in januari 1586. En dus niet dat prachtige, vorig jaar gerestaureerde herinneringsbord in de Martinikerk van Koudum, dat de bloedige Spaanse overval in Koudum in herinnering houdt, eveneens in januari 1586. De door Breuker op tientallen bladzijden genoemde Pier Winsemius schreef in zijn Chronique ofte historische geschiedenisse van Vrieslant (1622) een informatief stukje over de toenmalige kerk van Koudum.
Toch komt Koudum wel degelijk voor in deze kloeke Friese geschiedenis van de Gouden Eeuw. Breuker noemt Koudum in het begin van zijn boek in een opsomming van de vijftien grootste dorpen in Friesland halverwege de 17e eeuw. Even verderop heeft Breuker het over het begin van de Reformatie en hij stelt dat het aantal leden van de nieuwe, gereformeerde kerk in het begin klein geweest is. Sneek had in 1578 177 lidmaten, Leeuwarden in 1581 678 en Koudum in 1587 54.
Een wat apart verhaal is dat van Jasper Lamberts (Poelgeest). Nou ja, zo noemt Breuker de man op pagina 205, maar even later blijkt het te gaan over Casper Poelgeest. Die kwam, zo zegt Breuker, van Koudum toen hij in 1614 door de stad Franeker aangesteld werd als organist, voorzanger en schoolmeester. In 1615 werd hij in het Album studiosorum (= een naamlijst van medestudenten aan een bepaalde universiteit) ingeschreven. In 1617 verlaat hij ‘met de noorderzon’ Franeker en verhuisde naar Harlingen. Volgens Breuker zou hij zijn vrouw, met wie hij in 1616 getrouwd was, verlaten hebben.
De Nederlandse dichter Jan Jacob Starter – die vanaf 1614 in Leeuwarden woonde en onder andere bekend geworden is door zijn dichtbundel Friesche lusthof (1621) – maakte een gedicht op deze Casper Poelgeest op het moment dat Poelgeest verhuizen zou, waarschijnlijk van Franeker naar Harlingen. Het gedicht ‘Aenden Constrijcken Instrumentalist Mr. Casper Poelgeest Organist te Franeker’, een lofdicht op deze musicus, wordt in zijn geheel geciteerd in het boek van Breuker.
De schrijfstijl van Philippus Breuker is helder en degelijk. Mede door de aard van het werk, wordt het zelfs af en toe wat opsommerig en het levert overgangen op zoals in de paragraaf over Gysbert Japicx: “Oant safier dan dit byld fan it dichterskip. No folgje de haadsaken fan it libben.” Maar dat doet niet zoveel af aan de prestatie van Breuker om in een paar honderd bladzijden met name de culturele geschiedenis van Friesland in de Gouden Eeuw samen te vatten.
© Jelle van der Meulen