De bladeren vallen in de gele grachten;
Weer keert het najaar en het najaarsweer
Op aarde waar donkre harten smachten
Der levenden. Hij ziet het nimmermeer.
Hoe had hij dit bemind, die duistre straten,
Die atmosfeer van mist en zaligheid,
Wanneer het avond wordt en het verlaten
Plaveisel vochtig is en vreemd en wijd.
Hij was geboren voor de stille dingen,
Waarmee wij leven – maar niet even lang
Waarvan wij ’t wezen slaken in ons zingen,
Totdat wij zinken, en met ons de zang.
Het was een herfst als nu: de herfsten keren,
Maar niet de harten, na hun korten dag;
Wij stonden, wreed van menselijk begeren,
In de ademloze kamer, waar hij lag.
En voor altijd is dit mij bijgebleven:
Hoe zeer veel stiller dood dan slapen is;
Dat het een daaglijks wonder is, te leven,
En elk ontwaken een herrijzenis.
Nu weer hervind ik mij in het gewijde
Seizoen, waar de gevallen bladeren zijn
Als het veeg zonlicht van een dood getijde,
En denk: hoelang nog leef ik in dien schijn?
Wat blijft ons over van dit lange derven,
Dat leven is? Wat, dat ik nog begeer?
Voor hem en mij een herfst, die niet kan sterven:
Zon, mist en stilte, en dan voor immermeer.
J.C. Bloem (1887-1966)
Uit: Verzamelde gedichten, 1965.