Voor een gezelschap van ruim zeventig toehoorders gaf Hinke Piersma, directeur onderzoek bij het NIOD, op 30 januari een lezing in dorpshuis De Klink. Ze was door Histoarysk Koudum uitgenodigd in verband met de expositie over de Tweede Wereldoorlog die tot 16 februari in Koudum te zien is. Een van de fascinaties van Hinke Piersma betreft moeders in de Tweede Wereldoorlog. Niet alleen Joodse moeders die hun kind weggaven aan mensen die beloofden het kind in veiligheid te brengen, ook pleegmoeders die de Joodse kinderen liefdevol opnamen in hun eigen gezin.
Piersma vertelde hoe tegen het eind van de oorlog al plannen gemaakt werden over wat er na de bevrijding moest gebeuren met de Joodse kinderen van wie de ouders omgebracht waren en die door hun jarenlange onderduik vertrouwd waren geraakt met hun pleegouders. De commissie Oorlogspleegkinderen (OPK) streefde ernaar om de Joodse kinderen zoveel mogelijk toe te wijzen aan de pleegouders.
Die visie leidde tot het vertrek van de Joodse vertegenwoordigers uit de OPK. Die vonden dat de kinderen zoveel mogelijk in een Joodse omgeving moesten worden opgenomen: bij een Joods familielid, bij Joodse pleegouders of in een Joods weeshuis. Op die manier zouden de kinderen behouden blijven voor het Joodse geloof. De stichting Le-Ezrath Ha-Jeled (Het Kind ter Hulpe) werd opgericht om daarvoor te zorgen.
Als voorbeeld van de gevolgen van dit dilemma vertelde Piersma over het Joodse meisje Anneke uit Nieuwer Amstel dat in veiligheid gebracht werd bij een onderduikadres in de Achterhoek, eerst bij een dominee, maar na diens verhuizing bij een boerenfamilie. Haar ouders en beide broertjes werden vermoord in vernietigingskampen.
Na de oorlog bleken er nog enkele familieleden van Anneke de oorlog overleefd te hebben en er ontstond getouwtrek over wie de voogdij over haar zou krijgen. Uiteindelijk kwam er een compromis: Anneke zou in de Achterhoek de lagere school afmaken en daarna naar familie in Amsterdam gaan om verder een Joodse opvoeding te krijgen.
Na de pauze sloot Jan de Vries van Histoarysk Koudum aan op dat verhaal. In Koudum was het Joodse meisje Sara Ritmeester als Gerrie bij het gezin van Marten en Grietje Veldstra ondergebracht. Het echtpaar, dat zelf geen kinderen had, nam het meisje liefdevol op. Haar ouders zijn tijdens de oorlog in een vernietigingskamp omgekomen. Voor de zorg voor Sara Ritmeester kreeg het echtpaar Veldstra in 1967 de Yad Vashem-onderscheiding.
Pas tijdens de huidige expositie over de Tweede Wereldoorlog kwam Histoarysk Koudum erachter dat Sara Ritmeester in 2012 haar levensverhaal opgeschreven had. Op 71-jarige leeftijd schreef ze onder de naam Sonja (Sara) Shenkar-Ritmeester het boekje Tranen op de eerste dag. Daarin vertelt ze uitgebreid over haar tijd in Koudum, maar vooral ook over de strijd die na de oorlog gevoerd is over haar voogdij.
Het hoofdstuk na de bevrijding begint met de alinea “En weer brak er oorlog uit. Deze keer in mijn kleine wereldje. Geen bommen of granaten van de nazi’s, maar dit keer brieven die over en weer gingen. In de naam van het recht werden brieven geschreven, maar het recht van wie? Het recht ten goede van het kind, maar in de ogen van wie?” Sara is vol begrip over wat haar pleegouders gevoeld moeten hebben toen hun pleegkind opgeëist werd door de echte familie.
Ze schrijft dat ze beide standpunten begrijpt, zowel van de OPK als van Le-Ezrath Ha-Jeled, maar ook hoeveel weerstand ze voelde tegen de Joodse familie die haar opeist. Standsverschil en het christelijke milieu van het pleeggezin zijn de redenen dat een Joodse oom alles in het werk stelt om Sara mee te krijgen.
Er gaan een paar jaar overheen. Met ‘mem’ is Sara in maart 1948 bij het huwelijk van haar oom in Antwerpen en later dat jaar gaat Sara met haar oom en familie een maand op vakantie in Knokke. Zo moet ze aan haar Joodse familie in België wennen. Het hoofdstuk eindigt met de constatering dat ze het gevoel had in Koudum echt thuis te zijn, maar de slotzin is: “Tot de zomer van 1949 toen ik werd gekidnapt …”.
Want het gevoel dat haar oom haar gekidnapt had, heeft Sara heel lang gehad, nadat de rechterlijke beslissing gevallen was dat ze definitief bij haar oom zou komen te wonen. Pas op veel latere leeftijd zocht ze de processtukken op die tot de beslissing leidden en begreep ze dat alles wel volgens de toen geldende wettelijke regels gelopen is. Sara heeft veel last gehad van wat er met haar als klein meisje gebeurde. Pas toen ze alle feiten en dilemma’s daarachter begreep, kon ze dat enigszins een plek geven.
Een voorlopig ‘happy end’ van de expositie in Koudum is overigens wel dat Sonja (Sara) Shenkar- Ritmeester, die als het kleine meisje Gerrie in Koudum opgroeide, vorige week voor het eerst contact heeft gehad met de eveneens Joodse Rebecca (Rifka) Bitterman-Krzywanowski, die als Tienie de Boer in de oorlog opgroeide bij een ander Koudumer gezin. Beiden wonen inmiddels al jaren in Israël en beiden schreven op latere leeftijd hun levensverhaal. Met de mededeling dat ‘Sara’ en ‘Rifka’, elkaar tachtig jaar na de bevrijding bijna twee uur via de telefoon gesproken hadden, kon de boeiende avond in De klink dan ook positief afgesloten worden.
© Jelle van der Meulen