Door Arend Hazekamp
Vrede op aarde. Die leus namen de dienstweigeraars serieus. Zij wensten zich niet te laten opleiden tot moordenaar en trokken daaruit persoonlijk de consequentie niet te voldoen aan de oproep om het leger in te gaan.
Begin december hield ik een lezing voor het personeel van het Nationaal Gevangenismuseum in Veenhuizen. Daar zaten namelijk in de jaren dertig deze dienstweigeraars vast, veelal vrije socialisten, die geen beroep deden op de Wet Gewetensbezwaarden.
Zij werden in de jaren twintig vastgezet in de strafgevangenis van Scheveningen. Op voorspraak van de directeur ds. Van der Heide, een SDAP’er, werden zij vanaf het einde van 1931 gevangengehouden in Veenhuizen.
Al vanaf 1919 werden zij incidenteel in Veenhuizen geplaatst. Dat beoordeelden zij negatief. Het was een ‘groot schandaal dat zij dwangarbeid op het land moesten verrichten onder militair toezicht tussen de gewone bevolking van de gestichten, de zogenaamde paria’s van de maatschappij.
Er ontstond eind 1931 meteen commotie omdat de eerste twee dienstweigeraars in Veenhuizen, Faber en Van Soelen, in hongerstaking gingen. Ze kregen namelijk geen vegetarisch voedsel. Zij werden – vastgebonden op een krib – onder dwang gevoed met pap die met een slang via de neus naar binnen werd gebracht.
Directeur Faber ontving de jongens met een speech waarna ze gestichtskleding kregen gemaakt van bruine pilo, een stof van ruw katoen. Ze werden ondergebracht in een eigen barak waarin vier lokalen waren gevestigd. In elk lokaal verbleven zo’n acht jongens. Met matten vlechten konden ze wat bijverdienen.
Veenhuizen zou een beter onderkomen moeten worden voor de dienstweigeraars, maar zij klaagden over te weinig brood (roggebrood) en de smakeloze stamppot die ze elke middag kregen. Die smaakte naar gras. Er werd kamfer aan toegevoegd om de seksuele behoeftes van de jongens te temperen.
Bij klachten werden de dienstweigeraars door directeur Faber niet gehoord. Zij kregen straf door hen post te onthouden en door hen niet toe te staan te schrijven naar familie en vrienden. Doktersbezoek werden zelden toegestaan.
Steun kregen ze vanuit de antimilitaristische beweging. De Internationale Antimilitaristische Vereniging (IAMV) had een Fonds waaruit elke dienstweigeraar maandelijks een rijksdaalder op zijn rekening van het ‘gesticht’ (zoals Veenhuizen werd genoemd) kreeg gestort. Van dit geld kochten zij postzegels of voedsel uit de kantine.
Er werd veel geschreven naar de dienstweigeraars. In de jaren dertig ontstonden in plaatsen, waar de vrije socialisten vertegenwoordigd waren, tal van schrijfclubs die de weigeraars moreel ondersteunden.
Het Museum beschikt in haar archief over een aantal kaarten die naar de dienstweigeraar Johannes Koelma werden gestuurd. (Zouden zij hem onthouden zijn?) In deze collectie bevinden zich ook enkele foto’s waarop hij staat afgebeeld bij zijn vrijlating op 13 januari 1937.
Conservator van het museum Alina Dijk stuurde mij deze collectie toe, waaronder de afgebeelde foto. De schilder Johannes Koelma uit Kortezwaag staat tweede van rechts op de foto. Op dezelfde dag werden nog vijf dienstweigeraars vrijgelaten, te weten Anjo Duursema (Emmer-Compascuum), Johannes Kuipers (Groningen), Klaas Drent (Valthe), Fokke Veenstra (Appelscha) – hij staat in het midden van de foto – en Klaas Venema (Groningen).
Waarom er maar vijf van deze zes dienstweigeraars op deze foto staan afgebeeld, en wie de overige vier op de foto zijn, is mij vooralsnog een raadsel.
Meer over de dienstweigeraars vind je in mijn boek ‘Geestverwanten van Ferdinand Domela Nieuwenhuis’, zie:
https://www.uitgeverijlouise.nl/boeken/boek?tx_usersales_bookshow%5Baction%5D=show&tx_usersales_bookshow%5Bbook%5D=104&tx_usersales_bookshow%5Bcontroller%5D=Book&cHash=9db9e47bd0803fedf3a6f2aec6682890&fbclid=IwY2xjawHUvqlleHRuA2FlbQI