Langzaam klimt de maan achter kleine daken:
een dag die stiller is dan dagen zijn,
giet zich koel aan mijn ogen uit, een schijn
van in verstorven rust glashelder waken.
Het is een onverwacht verplaatst geraken
in een bestaan dat er nog niet kan zijn,
of reeds voorbij: ik ken het niet als mijn
gebied; het zal mij tot een vreemde maken.
En ik geloof niet meer wat, nog zoeven,
achter mij werklijk bleef. Een streng licht vult
strak, bleekblauw, met vernieuwing onze dreven.
Al het vroegere wordt erdoor onthuld:
dat het vergoed wordt en wordt opgeheven,
verijdeld, weggevaagd tot ander leven.
Victor E. van Vriesland (1892-1974)