Categorieën
Poëzie

BETUWE, SEPTEMBER 1944

O milde herfst, die ’t rinse ooft laat rijpen,
de Hovenier gaat door het lange gras
en schudt zijn appels, bloedrood, voor het grijpen,
voldragen vruchten van een spookgewas.

Het welkend blad valt na een kille regen,
rivieren zwellen, donker als metaal,
en wolken werpen schaduw op de wegen,
de groene wegen tussen Rijn en Waal.

Waar, gistend tot hun kern, roestbruin de appels rotten,
daar dronk de bodem bloed mét zoeten most.
De Dood stoot op den Rijn zijn vlot van botten
en voert de vlag en monstert op zijn post

de rijke oogst, die met den stroom kwam drijven,
die overrijp in regenstormen viel…
Want deze gronden moesten vruchtbaar blijven,
de groene oevers tussen Elst en Tiel.

O land van most, o land van zoete vruchten,
de bongerd staat in brand, oneindig vloeit
in golf op golf een stortstoom van gevluchten
wég van de vlam die om de sintels loeit.

Vindt ooit, wie eens van ver hier weer zal komen,
het beeld der Betuwe van vroeger terug?
Dit kalme land, met boomgaarden en stromen,
de torens van een stad, een slanke brug –

Het lange gras beweegt zijn zilverpluimen,
de wind waait zaden uit het pluizig scherm
van paardebloemen in verwoeste tuinen,
en gele sterren bloeien op den berm.

Weer varen ongestoord de grote witte
midzomerwolken door de diepe lucht.
De appel viel, de grond bewaart de pitten,
maar aan de tak ontkiemt de nieuwe vrucht.

Als eens uw kindren rode appels eten,
en kersen, karmozijngetint en zoet,
vertel hun dan – opdat zij niet vergeten –
dat deze oogst gerijpt is uit ons bloed.

Hella S. Haasse (1918-2011)
in Kompas der Nederlandse Letterkunde, 1947.