Ik open ’t raam en laat het najaar binnen,
Het onuitsprekelijke, het van weleer
En van altijd. Als ik één ding begeer
Is het: dit tot het laatste beminnen.
Er was in ’t leven niet heel veel te winnen.
Het deert mij niet meer. Heen is elk verweer,
Als men zich op het wereldoude zeer
Van de miljarden voor ons gaat bezinnen.
Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd
Hunkren naar onverganklijke beminden,
En eenzaamheid is dan gemis en pijn.
Dat is voorbij, zoals het leven haast.
Maar in alleen zijn is nu rust te vinden.
En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn.
J.C. Bloem (1887-1966)