De beul hield van zijn werk. Hij hield ervan zijn taak netjes en nauwgezet te volvoeren. Het voltrekken van een doodvonnis was tenslotte geen kleinigheid. Nee, de beul ging niet over leven en dood, dat was aan de rechter, de beul ging alleen over de dood. En die moest, wat de veroordeelde ook ten laste was gelegd, waardig verlopen. Daarin had hij een serieuze taakopvatting. Het was aan hem om ervoor te zorgen dat de strop netjes en stevig geknoopt was. Dat het touw, in relatie tot de hoogte van het schavot, niet te lang en niet te kort was. Precies de juiste lengte om de nek van de veroordeelde met één droge knak in de val en onder het eigen gewicht te doen breken. Het valluik moest scherp staan, en zeker niet weigeren.
Het belangrijkste in zijn werk vond hij het contact met de veroordeelde. Niet dat hij een gesprek aanging natuurlijk. Dat was geen onderdeel van het ritueel, en moest het ook niet zijn. De beul luisterde ook niet naar het gemurmel of gescandeer dan de dominee (iets over ‘zondaars’) voorafgaand aan de vonnisvoltrekking. Hij veronderstelde dat de veroordeelde in zijn, of haar (heel enkel betrof het wel eens een vrouw) laatste minuten daar ook weinig oor voor had. Daarna was het zijn taak om de strop om de nek te leggen, de zwarte zak over het hoofd te trekken. Het kwam er dan op aan de in doodsangst verkerende mens met zachte blik in de ogen te kijken. Niet een blik van medelijden of mededogen, louter zachtmoedigheid. Soms huilden ze, of prevelden onduidelijke woorden, soms trilden ze als een rietje, in enkele gevallen waren ze op z’n minst ogenschijnlijk totaal onbewogen, arrogant zelfs, en soms werd hij als laatste daad in zijn gezicht gespuugd. Maar altijd ontmoette hij hun blik, altijd keken ze terug in zijn ogen. En daar zagen ze, als laatste beeld voor hun dood, zachtmoedigheid. Dat, vond de beul, was de essentie van zijn werk.
© Dolf Alberts