Er zijn altijd economen geweest die zich hebben gedistantieerd van de mainstream economics. In de twintigste eeuw waren dat vooral (neo) marxisten en institutionalisten. Een aantal schrijvers zullen we behandelen onder het kopje ‘surplus’.
Het surplus
In de periode van 1880 tot 1914 deed zich een opmerkelijk verschijnsel voor dat het moderne imperialisme is genoemd. In het oog lopend was bijvoorbeeld de opdeling van Afrika onder een aantal westerse landen, maar ook elders in de wereld deed de nieuwe expansiedrift van zich spreken. Er zijn verschillende verklaringen voor dit verschijnsel gegeven, waaronder een aantal dat de nadruk op economische factoren legt.
Wladimir Iljitsj Lenin
De theorie van de Russische Lenin (1870-1924) staat geheel in de marxistische traditie. Het werd de marxisten, naarmate de tijd verstreek, wel duidelijk dat de door Marx voorspelde revolutie geen haast had. Sterker nog, het ging ernaar uitzien dat er in het geheel niets van zou komen. De lonen stegen en de arbeidende klasse liep niet warm voor de revolutie. Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme (1917) kan worden gezien als een poging van Lenin om het uitblijven van de revolutie te verklaren en tegelijkertijd als een oproep niet meer te wachten totdat de revolutie als het ware vanzelf kwam, maar de barricaden op te gaan.
Eén van Marx’ bewegingswetten leerde dat er een machtsconcentratie zou optreden bij enkele grote ondernemingen. Deze voorspelling was uitgekomen, aldus Lenin. Hij voerde de marxistische theorie een stap verder door aan te nemen dat de concentratie het karakter van het kapitalisme had veranderd en had doen overgaan in het zogenaamde monopoliekapitalisme. Hij gaf een uitvoerige beschrijving van de machtsconcentratie in verscheidene landen en besteedde daarbij veel aandacht aan de rol van de banken. Niet alleen dat het bankwezen zelf sterk geconcentreerd was, maar het had als financier ook een vinger in de pap bij de rest van de bedrijven.
Eveneens van marxistische snit was zijn onderconsumptietheorie. Ondanks de stijging van de lonen zou de binnenlandse vraag achterblijven en zouden de investeringsmogelijkheden uitgeput raken. Het lag daarom voor de hand het kapitaal in het buitenland te investeren. In arme landen waren de lonen laag en de grondstoffen goedkoop, zodat daar mogelijkheden lagen. Er kwam kapitaalexport naar deze landen op gang, gevolgd door militaire veroveringen om de gevestigde belangen veilig te stellen. De kapitaalexport was volgens Lenin een noodzakelijke uitlaatklep bij gebrek aan binnenlandse investeringsmogelijkheden. Zonder kapitaalexport zou het kapitalisme allang zijn doodgebloed.
De overeenkomst met de theorie van Hobson is duidelijk, Lenin haalt hem meer dan eens met instemming aan. Ook de zogenaamde ‘omkooptheorie’ is aan Hobson ontleend. Met de in de koloniale gebieden gemaakte winsten werden de lonen van de arbeiders in de industrielanden verhoogd. Voor de westerse arbeiders werd het kapitalisme daardoor steeds meer aanvaardbaar, maar wel over de rug van hun collega’s elders in de wereld. Op deze manier buitte de ene arbeider de andere uit; de westerse arbeiders werden omgekocht. Al met al zag Lenin een revolutie zoals Marx die had voorspeld, niet binnenkort uitbreken. Hij was daarom van mening dat de geschiedenis een handje moest worden geholpen.
Het neomarxisme
Na de Tweede Wereldoorlog herleefde de marxistische theorie in een aan de tijd aangepaste vorm, het neomarxisme. Representatief voor de economische opvattingen binnen het neomarxisme was Monopoly Capital (1966) van de Amerikanen Paul Baran & Paul Sweezy. Zoals Marx een analyse van vooral Groot-Brittannië maakte als de destijds meest geïndustrialiseerde natie, zo kijken Baran & Sweezy vooral naar de Verenigde Staten. Typerend voor de naoorlogse economie achten zij de large scale enterprise, de grote, vaak multinationale onderneming. De werkelijke macht in deze ondernemingen ligt niet bij de eigenaars, de aandeelhouders, maar bij het management. De managers worden als de meest invloedrijke groepering in de westerse samenleving gezien.
In hun theorie hebben Baran & Sweezy het begrip meerwaarde vervangen door het idee van het economisch surplus. Daaronder verstaan ze het verschil tussen de totale productie en de noodzakelijke kosten ervan. Het surplus bestaat niet alleen uit winst en rente, maar bijvoorbeeld ook uit excessieve afschrijvingen en belastingen. De concurrentie tussen ondernemingen heeft vooral de vorm aangenomen van kostenverlagingen. Daarnaast waren de prijzen redelijk star, omdat markten oligopolistische trekjes vertonen. Zie ook Sweezy’s theorie van de geknikte afzetcurve (hoofdstuk 17). Het surplus heeft daarom de neiging te stijgen. Zo draaien Baran & Sweezy Marx’ wet van de dalende winstvoet in zekere zin om.
Het surplus vormt een maatschappelijk overschot boven de productiekosten, dat in de onderneming achterblijft. Vervolgens rijst de vraag wat er met dit surplus moet gebeuren. Monopoly Capital bestaat voor een groot deel uit het verslag van een onderzoek naar de manieren waarop het surplus wordt geabsorbeerd. De ondernemers hebben in de ogen van Baran & Sweezy grote moeite het surplus productief aan te wenden. Daarom is de normale situatie van het monopoliekapitalisme er één van stagnatie en onderbezetting. De opname van het surplus vindt vaak op niet-rationele wijze plaats. Denk aan overbodige modelveranderingen, versnelde slijtage en reclame. Ook de overheid speelt een rol in de opname van het surplus, bijvoorbeeld door het in stand houden van een militair apparaat en het aanleggen van snelwegen, in beide gevallen een rechtstreekse ondersteuning van de particuliere industrie. Ten slotte vindt een deel van het surplus zijn weg naar ontwikkelingslanden in de vorm van directe investeringen. Overigens speelt de klassenstrijd geen rol meer in het neomarxisme, iedereen maakt deel uit van hetzelfde systeem.
dr. Gerrit Gorter